I
Zelfs zijn naam was anders. Het was de naam in zijn paspoort, maar er was niemand die hem zo noemde. Het moest even tot hem doordringen dat de lange zwarte man, die echt zwom in zijn pak, een bordje vasthield met zijn naam. Het was überhaupt de eerste keer dat hij op een luchthaven door een chauffeur werd opgewacht.
Angola. Van afstand had hij zich nauwelijks een voorstelling kunnen maken van dit land. Hij wist niet of het hem zou toestaan om er te zijn, om er te leven, al was het maar voor een paar dagen. Natuurlijk, je leeft hoe dan ook, waar dan ook, maar had leven er dezelfde betekenis, de enige betekenis die hij kende?
De dood, wist hij, had er een andere betekenis. De enige keer dat hij bezuiden de Sahara was geweest, was om het lichaam van zijn stiefvader op te halen. Hartstilstand. Een telefoontje tijdens een skivakantie – gletsjers, poedersneeuw, fluorescerende pakken – bracht hem als door een wormgat naar een plek die met recht een heart of darkness kon worden genoemd: het openbare mortuarium van Nairobi.
Het meest vervreemdend was de massale drukte geweest. Het wemelde van de mensen; het was er hectisch als op een markt. Om het lichaam te zien moesten zijn moeder, zijn broers en hij een onverlicht kamertje betreden met een lucht die brandde in zijn keel. Het lichaam lag onder een doek. Nieuwsgierige ogen beloerden hen vanuit de duisternis.
‘Wie zijn jullie?’ kon hij nog net uitbrengen. ‘Wat doen jullie hier? Wég!’
De ogen wendden zich niet af, maar verwijdden zich enkel. Het was alsof ze geen zelfbewustzijn kenden, alsof zijn woorden door het donker werden geabsorbeerd en via die ogen weer werden teruggekaatst, geluidloos: wie ben jij, wat doe jij hier?
Hij had zich stellig voorgenomen nooit meer voet te zetten op dit continent, zeker niet als hij geen tijd zou hebben om de cultuurschok te boven te komen.
Drie dagen had hij in de miljoenenstad Luanda. De straten waren een chaos. Terwijl zijn chauffeur hem in een spiksplinternieuwe SUV naar zijn onderkomen bracht, speurde hij naar hoge standpunten, een plat dak boven op een appartementencomplex misschien, en vroeg zich af hoe hij toegang tot zulke plekken moest krijgen. Zijn opdracht was om, onder begeleiding van een lijfwacht, hooggelegen locaties te vinden en er met een telelens foto’s van de massa te maken. Zijn opdrachtgever was een fotografe die dit al in verschillende uithoeken van de wereld gedaan had. Hij handelde in haar naam; hij was een verlengstuk, een plaatsvervanger. Hij betwijfelde of hij zonder de identiteitswissel tot zijn taak in staat zou zijn geweest.
‘Experiment,’ zei de chauffeur, in een laatste poging tot communiceren. ‘Bom dia!’
‘Bom dia,’ kaatste hij terug. ‘Obrigado.’
‘Si, si. Amanhã!’
‘See you tomorrow?’
‘Si! Tomorrow!’
Datzelfde woord – amanhã – kreeg hij te horen toen hij het appartement werd binnengeleid. Moest hij het hier een volle dag uithouden? In milde paniek gebaarde hij naar de chauffeur om nog even te wachten. De man verstond niets van zijn gemompel en talmde ongeduldig bij het traliewerk van de voordeur. Haastig keek hij of er überhaupt iets te eten was. De koelkast stond uit, maar verspreid over de donkere planken lagen een aantal sneetjes toast, wat verlopen kaas en een paar flessen bronwater. De chauffeur draaide van buiten het hek dicht en stak de sleutels naar binnen op een manier die woordeloos te verstaan gaf dat het beter was binnen te blijven. Alsof hij zich in zijn eentje op straat zou wagen.
Zijn eerste dag in Angola bracht hij door in zijn appartement, als een gevangene. Hij had nog geen voet op straat gezet; vanaf de luchthaven was hij als door een tunnel in deze flat verzeild geraakt. Zijn enige toegang tot de vreemde metropool waren de vensters aan de voorzijde, die uitkeken op een groot plein van braakliggend oker, omzoomd door verstopte verkeersaders; en het keukenraam aan de achterzijde, dat zicht bood op een lappendeken van golfplaten daken en een betonnen binnenplaatsje, waar benzinegeneratoren op onverwachte momenten aan en uit gingen en vermagerde katten zich uitstrekten in de zon.
II
De grenswachter bestudeerde zijn paspoort. In de achteruitkijkspiegel zag hij een tweede met een hond langs de achterkant van zijn huurauto gaan. Hij onderging het ritueel gelaten. Hij had het al eens meegemaakt. De grens met Mexico lag twintig kilometer zuidelijker. Iedereen die grofweg uit die richting kwam, werd gecontroleerd. Hij had niets te verbergen. Hij bewoog zich niet tussen landen, maar tussen woestijngebieden.
‘Nederlander,’ merkte de grenswachter op. ‘Helemaal alleen?’
‘Zoals je ziet.’
De man wierp een blik door het zijraam. ‘Grote auto.’
‘Ik kampeer.’
De grenswachter vouwde het paspoort behoedzaam dicht en reikte het aan. Hij maande hem door te rijden. Onbedoeld zochten de banden een seconde naar grip. Het had hem verdacht kunnen maken, maar in de spiegel zag hij de grenswachters onverstoorbaar naar hun trailer lopen, door het kolkende stof, in totaal vier mannen en een hond.
Een paar kilometer verderop stond een groot olievat langs de weg. Een hoekig stuk spaanplaat, op zijn plaats gehouden door een kei, deed dienst als deksel. Op de buik van het vat stond met grote gesjabloneerde letters: A G U A . Het verbaasde hem dat een voorraad drinkwater, louter in het Spaans aangeduid, zo dicht bij een controlepost stond. Hij kon het niet anders interpreteren dan als een welkom aan de uitgedorste grensoverstekers die ongezien langs de patrouille waren geglipt. Waarom lagen de grenswachters niet hier in hinderlaag? Of lieten ze het water gewoon wegsijpelen? De uitgestrekte badlands zouden hun werk wel doen.
Hij – verstekeling alleen van zichzelf – was op de terugweg van een mislukte excursie naar een aangrenzende staat. De ene nacht die hij daar doorgebracht had, aan de voet van een rotspartij, eenzaam en omringd door reusachtige saguarocactussen, was een ramp geweest. ’s Avonds was het hard gaan regenen, waardoor de rode bodem in een modderpoel was veranderd. In het holst van de nacht, god weet hoe laat, had hij zich uit zijn slaapzak gewurmd om zijn behoefte te doen. Het was opgehouden met regenen en er heerste onaardse stilte. Terwijl hij daar stond, met zijn rug naar de tent, werd hij opgeschrikt door een luid geritsel. Instinctief hield hij zijn lantaarn omhoog, maar hij verblindde zich alleen.
‘Hello?’
Een ijzingwekkende stilte. Toen hij genoeg moed had verzameld, sloop hij terug naar de tent. Het was een losgeslagen flap die had geritseld.
Wat als het werkelijk een illegaal was geweest? Hij stelde zich een wilde voor, op de rand van uitdroging, de ogen blikkerend in het maanlicht. Wat zou hij gewild hebben? Water? Geld? Zijn kleren? De auto? Hij kon het niet helpen sympathie te voelen voor de imaginaire vluchteling, verbeeldde zich zelfs dat hij wel iets met hem gemeen had.
Langzaam begon hij het landschap weer te herkennen. Zijn terugkomst voelde tegen zijn verwachting in niet als een nederlaag. Eerder het tegenovergestelde: er welde een gevoel van dankbaarheid in hem op dat alles zo was als hij het had achtergelaten. Het bracht hem tot rust de weg te kennen. Van alle plekken die hij had bezocht kende hij een onverklaarbaar verlangen om er ooit terug te keren. Opnieuw aan te komen. Het liefst zou hij eens gemaakte reizen integraal overmaken, als een schaduw, met inbegrip van dagtochten, en kijken in hoeverre zijn herinnering strookte met wat hij aantrof.
Zijn behoefte aan hernemen, het nagaan van zijn eigen stappen, wees hem op zijn huiver voor het nieuwe en onbekende. Niettemin stond hij voor het probleem dat hij eerst ergens moest zijn geweest voor hij er opnieuw kon aankomen. Dát was wat hem voortstuwde, niet de drang tot exploreren. In die zin voelde hij zich een belichaming van de klassieke paradox van de onbeweeglijke beweging. Alles moet wel in een roerloze toestand verkeren, zo ging de redenatie, want de afstand die een pijl moet afleggen voor hij doel raakt, kun je tot in het oneindige opdelen in helften – steeds kleinere helften, ver voorbij het meetbare. Dat betekent dat de pijl zijn doel nooit werkelijk raakt: hij is voorgoed halverwege, bevroren in beweging. Dat gold ook voor hem. Hij was een projectiel, ooit weggeslingerd, en sindsdien altijd aan het naderen.
Toen hij aankwam op de camping, schemerde het. Alle plekken waren leeg. Hij was de enige op het langgerekte terrein, dat hij in zijn geheel moest afstruinen om zich voor een golvende plaat metaal te wassen. De eerste spiegel in – hoeveel dagen? Hij droogde zijn gezicht af en probeerde te zien hoe hij eruitzag. Hij ontwaarde vaag de omtrek van zijn hoofd met wat donkere vlekken. Hoe dichter hij naar het doffe metaal toe boog, hoe minder hij zag.
Het was donker toen hij weer buiten kwam. Zijn lantaarn wierp een spookachtig schijnsel over de struiken, een alsmaar verschuivend decor. Overal klonk geritsel. Een haas stak het terrein over zonder zich aan het licht te storen en hupte voorbij de omheining het donker in. Hij volgde het dier in de hoop meer beesten te zien te krijgen. Aanvankelijk hield hij het licht aan, maar na een tijdje doofde hij het. Langzaam wenden zijn zintuigen aan het duister. Zo nu en dan stoof een kwartel weg met een wild klapwiekend geluid. Niet één keer kreeg hij de vogel te zien. Hij trof de haas ergens midden op het pad – een inktzwart silhouet, stokstijf, een puzzelstuk. Hij keerde om en begon terug te lopen.
Minutenlang hoorde hij niets dan zijn eigen voetstappen. Toen werd hij zich langzaam bewust van een propellergeluid. Hij wachtte tot het wegstierf, maar het zwol alleen maar aan. Hij tuurde omhoog. Twee lichtjes maakten zich los zich van de sterrenhemel. Ze kantelden iets en hingen toen stil.
Het duurde even voor hij begreep dat ze naar hem keken.
Hij stelde zich zijn gestalte voor op de warmtegevoelige camera, rondslenterend in het aardedonker van de onmetelijke woestijn. Hij bleef roerloos staan, opkijkend naar het bungelende gevaarte, in het besef dat niets hem van een vluchteling onderscheidde. Na een tijdje week de helikopter van zijn plaats en vloog naar het noorden.
III
Het was al donker toen hij arriveerde. Het schijnsel van de koplampen gleed over het typisch Duitse stucwerk. In de oksel van het gehucht gloeide een uithangbord. Vermoeid liep hij de herberg binnen. Onmiddellijk zag hij achter de bar de eigenaresse staan, een manachtig schepsel met een houthakkershemd en een matje. Hij herkende haar; hij kon het welkomstritueel al voorspellen. Zwijgend leidde ze hem naar een kantoortje in de schuur en nam de gegevens uit zijn paspoort over.
Overal om haar heen stonden kratten met halveliterflessen.
‘Haben Sie noch das Bräu…’ hakkelde hij toen ze hem de nota aanreikte. Ze lichtte een flesje uit een krat binnen handbereik.
‘Nein, ich glaube das Etikett war blau mit gelb.’
Ze stond op en pakte ergens achterin een flesje van het obscure streekbrouwsel dat hij in gedachten had, ogenschijnlijk zonder op te kijken van zijn wetenschap daarvan. Ze behandelde hem als al haar gasten: een vreemdeling op doorreis, iemand die hier nog nooit was geweest en er ook nooit meer zou komen. Zo’n plek was het: een niet opzienbarend en snel vergeten oord. Hoe kon ze vermoeden dat hij uren had gereden om specifiek hier te zijn, om deze behandeling te ondergaan?
Het was de derde keer dat hij aankwam op deze plek. Hij zette de tent aan de oever, net als vorig jaar, net als drie jaar terug. Beide keren was hij met zijn broer op fietsvakantie, inderdaad op doorreis. Deze keer was hij alleen; zijn fiets hing achter op de auto en deze plek was zijn enige doel. Hij keek omhoog, tussen de bomen door. De reden van zijn komst was verhuld in de duisternis, maar stond hem nog precies voor ogen: een betonnen wachttoren uit de Koude Oorlog, boven aan een klif, exact op de grens tussen voormalig Oost en West. Morgen zou hij de klim maken.
In zijn slaapzak bladerde hij door zijn notities van drie jaar geleden, toen zijn broer en hij de toren ontdekten. Ze lazen als een jongensverhaal, doortrokken van het verlangen een onverspilde tijdcapsule aan te treffen – hetzelfde koortsachtige verlangen als dat van bunkergravers, of mensen die de bossen bij Ieper afstruinen op zoek naar de laatste kruimels oorlog. Zijn broer en hij hadden destijds alle wegen geprobeerd: onverharde doodlopende paadjes, landbouwweggetjes, zelfs de oude patrouilleweg – maar ze hadden de toren niet kunnen bereiken.
‘Het is avond,’ las hij, ‘de zon verdwijnt al achter de heuvels. We zijn de weg kwijt. We nemen een klein weggetje, dan een ander, en komen daar een wandelend oud vrouwtje tegen. Ze is een beetje ontwijkend, op haar hoede. Als ik vraag of dit de weg is naar de wachttoren, kijkt ze me lang en indringend aan en zegt dan met een strak gezicht: “Es gibt keinen Beobachtungsturm.” (Er is geen wachttoren.) Ik zwijg beleefd, wetend dat ik, als ik tien meter verder loop, hem kan zien staan.’
Toen hij ontwaakte was het koud en vochtig. Mist hing over de velden. Op de top van de heuvelrug stond het silhouet van de wachttoren, onveranderd. De toren oogde even onverwoestbaar als een Romeins bouwwerk, bestand tegen alle denkbare omwentelingen. Hoe lang zou hij daar nog staan? Wanneer was het tijd om de sporen van het verleden uit te wissen?
Hij schrokte rillend zijn ontbijt op, klom op de fiets en reed de weg op. Er was nog geen verkeer. Ver weg blafte een hond. Hij reed het dorp uit en begon aan dezelfde klim als hij met zijn broer gemaakt had, opzettelijk alle omzwervingen volgend, een ruimtelijk facsimile.
Hij merkte dat hij van het klimmen genoot en herinnerde zich ineens hoe loodzwaar hij het destijds had gevonden. Het was de hoop op een ontdekking, toen, die hem had voortgedreven. Nu kon hij geen genoeg krijgen van het stijgen, zozeer dat hij zich meermalen nodeloos liet terugzakken om weer via een ander paadje omhoog te rijden. De toren was een spil die hij nauwelijks naderde. Hij merkte dat hij eigenlijk helemaal niet gericht was op het bereiken van die plek. Het was hem puur te doen om het hervinden van de anticipatie, de staat van uitstel, het onbepaalde zoeken, zonder kaart of enige doelmatigheid, behalve een hemelsbreed vermoeden. Hij had niet meer de behoefte om een luik te vinden dat toegang bood tot een geschiedenis die hem vreemd was, die aan hem voorafging. Hij zocht een luik naar zijn eigen herinnering.
Hij wilde in de pas lopen met zichzelf in een andere tijd, op een onbewaakt moment éven samenvallen met zichzelf – en prompt tuimelen uit de tijd, uit het zicht, het inzicht, van nu.
Nickel van Duijvenboden, mei – september 2013